Psalmen

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150

Statenvertaling

Psalmen 49 Statenvertaling (SV1750)

1. Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (49:2) Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld,

2. (49:3) Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm!

3. (49:4) Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.

4. (49:5) Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.

5. (49:6) Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?

6. (49:7) Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;

7. (49:8) Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;

8. (49:9) (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);

9. (49:10) Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.

10. (49:11) Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.

11. (49:12) Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.

12. (49:13) De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.

13. (49:14) Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela.

14. (49:15) Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning.

15. (49:16) Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela.

16. (49:17) Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;

17. (49:18) Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.

18. (49:19) Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;

19. (49:20) Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.

20. (49:21) De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan.