Psalmen

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150

Statenvertaling

Psalmen 135 Statenvertaling (SV1750)

1. Hallelujah! Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN!

2. Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods!

3. Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want Hij is liefelijk.

4. Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn eigendom.

5. Want ik weet, dat de HEERE groot is, en dat onze Heere boven alle goden is.

6. Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen, en op de aarde, in de zeeen en alle afgronden.

7. Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort.

8. Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe.

9. Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Farao en tegen al zijn knechten.

10. Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde;

11. Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaan,

12. En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israel.

13. O HEERE! Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE! Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht.

14. Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten.

15. De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.

16. Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

17. Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond.

18. Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.

19. Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE.

20. Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE.

21. Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah!