10. (80:11) De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods.
11. (80:12) Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier.
12. (80:13) Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken?
13. (80:14) Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.
14. (80:15) O God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok,
15. (80:16) En den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt!
16. (80:17) Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts.