Statenvertaling

Psalmen 49:6-18 Statenvertaling (SV1750)

6. (49:7) Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;

7. (49:8) Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;

8. (49:9) (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);

9. (49:10) Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.

10. (49:11) Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.

11. (49:12) Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.

12. (49:13) De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.

13. (49:14) Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela.

14. (49:15) Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning.

15. (49:16) Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela.

16. (49:17) Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;

17. (49:18) Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.

18. (49:19) Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;