2. (49:3) Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm!
3. (49:4) Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.
4. (49:5) Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
5. (49:6) Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?
6. (49:7) Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
7. (49:8) Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
8. (49:9) (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
9. (49:10) Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.
10. (49:11) Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.