9. Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen.
10. Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans.
11. De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
12. O Jeruzalem! roem den HEERE; o Sion! loof uw God.
13. Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u.
14. Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe.
15. Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel.
16. Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als as.
17. Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?