NBG-vertaling 1951

Handelingen 25:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Festus hield dan zijn intocht in zijn provincie en ging drie dagen later van Caesarea naar Jeruzalem.

2. En de overpriesters en de voornaamsten der Joden dienden klachten tegen Paulus bij hem in,

3. en verwachtten van hem een gunst ten nadele van Paulus, verlangende, dat hij hem naar Jeruzalem zou laten komen, daar zij een aanslag smeedden om hem onderweg om te brengen.

4. Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Caesarea in bewaring bleef en dat hij zelf binnenkort (daarheen) zou vertrekken.

5. Laten dan, zeide hij, zij, die onder u bevoegd zijn, medereizen en, als er iets onbehoorlijks in deze man is, hem beschuldigen.

6. En na een verblijf bij hen van niet meer dan acht of tien dagen vertrok hij naar Caesarea, zette zich de volgende dag op de rechterstoel en beval Paulus vóór te brengen.

7. En toen hij vóórkwam, omringden hem de Joden, die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten vele zware beschuldigingen in, die zij niet konden bewijzen,

8. terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets misdreven.

9. Maar Festus, die de Joden een gunst wilde bewijzen, antwoordde en zeide tot Paulus: Wilt gij naar Jeruzalem gaan en dáár in mijn bijzijn terechtstaan in deze zaak?

10. En Paulus zeide: Ik sta voor de keizerlijke rechtbank, en dáár moet ik terechtstaan. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, gelijk ook gij zeer wel inziet.

11. Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad gepleegd heb, verzet ik mij niet tegen een doodvonnis; maar indien er niets waar is van datgene, waarvan dezen mij betichten, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren: ik beroep mij op de keizer!

12. Toen antwoordde Festus, na overleg met zijn Raad: Op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer zult gij gaan!