Statenvertaling

Spreuken 6:1-11 Statenvertaling (SV1750)

1. Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;

2. Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.

3. Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.

4. Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering;

5. Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.

6. Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen, en word wijs;

7. Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende,

8. Haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.

9. Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?

10. Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende;

11. Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man.