9. Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste.
10. Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke, en gij schuldig wordt.
11. Daar is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent;
12. Een geslacht, dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is;
13. Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn;