Statenvertaling

Spreuken 30:6-18 Statenvertaling (SV1750)

6. Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt.

7. Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterve;

8. Ijdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels;

9. Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste.

10. Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke, en gij schuldig wordt.

11. Daar is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent;

12. Een geslacht, dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is;

13. Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn;

14. Een geslacht, welks tanden zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren.

15. De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef! Deze drie dingen worden niet verzadigd; ja, vier zeggen niet: Het is genoeg!

16. Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg!

17. Het oog, dat den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten.

18. Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet: