Statenvertaling

Spreuken 26:8-24 Statenvertaling (SV1750)

8. Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.

9. Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten.

10. De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders.

11. Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.

12. Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem.

13. De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.

14. Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed.

15. De luiaard verbergt zijn hand in den boezem, hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen.

16. De luiaard is wijzer in zijn ogen, dan zeven, die met rede antwoorden.

17. De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt.

18. Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en dodelijke dingen werpt;

19. Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede?

20. Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild.

21. De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken.

22. De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.

23. Brandende lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen.

24. Die haat draagt, houdt zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan.