15. Loer niet, o goddeloze! op de woning des rechtvaardigen; verwoest zijn legerplaats niet.
16. Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen, en opstaan; maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen.
17. Verblijd u niet, als uw vijand valt; en als hij nederstruikelt, laat uw hart zich niet verheugen;
18. Opdat het de HEERE niet zie, en het kwaad zij in Zijn ogen en Hij Zijn toorn van hem afkere.
19. Ontsteek u niet over de boosdoeners; zijt niet nijdig over de goddelozen.
20. Want de kwade zal geen beloning hebben, de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden.
21. Mijn zoon! vrees den HEERE en den koning; vermeng u niet met hen, die naar verandering staan;
22. Want hun verderf zal haastelijk ontstaan; en wie weet hun beider ondergang?
23. Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen, is niet goed.
24. Die tot den goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig; dien zullen de volken vervloeken, de natien zullen hem gram zijn.
25. Maar voor degenen, die hem bestraffen, zal liefelijkheid zijn; en de zegen des goeds zal op hen komen.