4. Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid; maar de gerechtigheid redt van den dood.
5. De gerechtigheid des oprechten maakt zijn weg recht; maar de goddeloze valt door zijn goddeloosheid.
6. De gerechtigheid der vromen zal hen redden; maar de trouwelozen worden gevangen in hun verkeerdheid.
7. Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting; zelfs is de allersterkste hoop vergaan.
8. De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd; en de goddeloze komt in zijn plaats.
9. De huichelaar verderft zijn naaste door den mond; maar door wetenschap worden de rechtvaardigen bevrijd.
10. Een stad springt op van vreugde over het welvaren der rechtvaardigen; en als de goddelozen vergaan, is er gejuich.
11. Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven; maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken.