17. Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte;
18. En deze loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen.
19. Zo zijn de paden van een iegelijk, die gierigheid pleegt; zij zal de ziel van haar meester vangen.
20. De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten; Zij verheft Haar stem op de straten.
21. Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad;
22. Gij slechten! hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?
23. Keert u tot Mijn bestraffing; ziet, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken.
24. Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte;
25. En gij al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt;
26. Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt.
27. Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt;
28. Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden;
29. Daarom, dat zij de wetenschap gehaat hebben, en de vreze des HEEREN niet hebben verkoren.
30. Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd; al Mijn bestraffingen hebben zij versmaad;