13. Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen.
14. Gij zult uw lot midden onder ons werpen; wij zullen allen een buidel hebben.
15. Mijn zoon! wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad.
16. Want hun voeten lopen ten boze; en zij haasten zich om bloed te storten.
17. Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte;
18. En deze loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen.
19. Zo zijn de paden van een iegelijk, die gierigheid pleegt; zij zal de ziel van haar meester vangen.
20. De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten; Zij verheft Haar stem op de straten.
21. Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad;
22. Gij slechten! hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?
23. Keert u tot Mijn bestraffing; ziet, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken.
24. Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte;
25. En gij al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt;
26. Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt.
27. Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt;