Statenvertaling

Spreuken 1:11-26 Statenvertaling (SV1750)

11. Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, ons versteken tegen den onschuldige, zonder oorzaak;

12. Laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja, geheel en al, gelijk die in den kuil nederdalen;

13. Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen.

14. Gij zult uw lot midden onder ons werpen; wij zullen allen een buidel hebben.

15. Mijn zoon! wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad.

16. Want hun voeten lopen ten boze; en zij haasten zich om bloed te storten.

17. Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte;

18. En deze loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen.

19. Zo zijn de paden van een iegelijk, die gierigheid pleegt; zij zal de ziel van haar meester vangen.

20. De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten; Zij verheft Haar stem op de straten.

21. Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad;

22. Gij slechten! hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?

23. Keert u tot Mijn bestraffing; ziet, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken.

24. Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte;

25. En gij al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt;

26. Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt.