Statenvertaling

Romeinen 3:1-16 Statenvertaling (SV1750)

1. Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid der besnijdenis?

2. Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd.

3. Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof van God te niet doen?

4. Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt.

5. Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.)

6. Dat zij verre, anderszins hoe zal God de wereld oordelen?

7. Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden, tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld?

8. En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.

9. Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben te voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn;

10. Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet een;

11. Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt.

12. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot een toe.

13. Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen.

14. Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;

15. Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;

16. Vernieling en ellendigheid is in hun wegen;