8. Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.
9. De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan.
10. Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de een den ander voorgaande.
11. Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heere.
12. Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in het gebed.
13. Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.