Statenvertaling

Romeinen 10:1-12 Statenvertaling (SV1750)

1. Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israel doe, is tot hun zaligheid.

2. Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.

3. Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.

4. Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft.

5. Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.

6. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen.

7. Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.

8. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken.

9. Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.

10. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.

11. Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.

12. Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.