Statenvertaling

Richteren 2:1-17 Statenvertaling (SV1750)

1. En een Engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid.

2. En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands; hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan?

3. Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn.

4. En het geschiedde, als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israels gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende.

5. Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE.

6. Als Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israels heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten.

7. En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israel gedaan had.

8. Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde;

9. En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-heres, op een berg van Efraim, tegen het noorden van den berg Gaas;

10. En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israel gedaan had.

11. Toen deden de kinderen Israels, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baals.

12. En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn.

13. Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baal en Astharoth.

14. Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.

15. Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE gezworen had; en hun was zeer bang.

16. En de HEERE verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden;

17. Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet.