17. (69:18) En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.
18. (69:19) Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.
19. (69:20) Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.
20. (69:21) De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.
21. (69:22) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.
22. (69:23) Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.
23. (69:24) Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.
24. (69:25) Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.
25. (69:26) Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.
26. (69:27) Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.
27. (69:28) Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.
28. (69:29) Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.
29. (69:30) Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.