3. Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen.
4. De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela.
5. Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen.
6. Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.
7. Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela.
8. Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems.
9. Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele.
10. Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert;
11. Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;
12. Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing.
13. Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen,
14. Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.
15. Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.
16. Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.