17. Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt.
18. Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.
19. Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog.
20. Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.
21. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen.
22. Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde.
23. Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.