14. (31:15) Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God.
15. (31:16) Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers.
16. (31:17) Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid.
17. (31:18) HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.
18. (31:19) Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.
19. (31:20) O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen!
20. (31:21) Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor den twist der tongen.
21. (31:22) Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in een vaste stad.
22. (31:23) Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.
23. (31:24) Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten! want de HEERE behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft.
24. (31:25) Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt!