6. (22:7) Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.
7. (22:8) Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:
8. (22:9) Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
9. (22:10) Gij zijt het immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.
10. (22:11) Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.