9. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee;
10. Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.
11. Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij.
12. Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.
13. Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.
14. Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel.
15. Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde.
16. Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.
17. Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen!
18. Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U.
19. O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!
20. Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen.