Statenvertaling

Psalmen 139:7-18 Statenvertaling (SV1750)

7. Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?

8. Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.

9. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee;

10. Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.

11. Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij.

12. Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.

13. Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.

14. Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel.

15. Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde.

16. Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.

17. Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen!

18. Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U.