19. O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!
20. Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen.
21. Zou ik niet haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?
22. Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
23. Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.
24. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.