6. Dien, Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
7. Dien, Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
8. De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
9. De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
10. Dien, Die de Egyptenaren geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
11. En heeft Israel uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
12. Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13. Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
14. En voerde Israel door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
15. Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
16. Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
17. Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
18. En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
19. Sihon, den Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
20. En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
21. En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
22. Ten erve aan Zijn knecht Israel; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
23. Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
24. En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.