Statenvertaling

Psalmen 119:1-13 Statenvertaling (SV1750)

1. Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.

2. Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;

3. Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.

4. HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.

5. Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!

6. Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.

7. Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.

8. Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.

9. Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.

10. Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.

11. Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.

12. HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.

13. Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.