Statenvertaling

Psalmen 109:4-13 Statenvertaling (SV1750)

4. Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.

5. En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.

6. Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.

7. Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.

8. Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;

9. Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.

10. En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.

11. Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.

12. Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.

13. Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.