Statenvertaling

Psalmen 109:1-11 Statenvertaling (SV1750)

1. Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.

2. Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.

3. En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.

4. Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.

5. En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.

6. Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.

7. Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.

8. Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;

9. Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.

10. En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.

11. Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.