Statenvertaling

Nehemia 7:46-61 Statenvertaling (SV1750)

46. De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;

47. De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;

48. De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai;

49. De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;

50. De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda;

51. De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah;

52. De kinderen van Bezai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefussim;

53. De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;

54. De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;

55. De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;

56. De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa;

57. De kinderen der knechten van Salomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Perida;

58. De kinderen van Jaela, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;

59. De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaim, de kinderen van Amon;

60. Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.

61. Ook togen dezen op van Thel-melah, Thel-harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, en hun zaad niet tonen, of zij uit Israel waren;