Statenvertaling

Mattheüs 23:9-23 Statenvertaling (SV1750)

9. En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Een is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is.

10. Noch zult gij meesters genoemd worden; want Een is uw Meester, namelijk Christus.

11. Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.

12. En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.

13. Maar wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeen, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan.

14. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeen, gij geveinsden, want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.

15. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeen, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.

16. Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.

17. Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud, of de tempel, die het goud heiligt?

18. En zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.

19. Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, de gave, of het altaar, dat de gave heiligt?

20. Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij al wat daarop is.

21. En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven, en bij Dien, Die daarin woont.

22. En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods, en bij Dien, Die daarop zit.

23. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeen, gij geveinsden, want gij vertient de munte, en de dille, en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel, en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten.