Statenvertaling

Mattheüs 22:31-41 Statenvertaling (SV1750)

31. En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:

32. Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.

33. En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.

34. En den Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.

35. En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:

36. Meester! welk is het grote gebod in de wet?

37. En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.

38. Dit is het eerste en het grote gebod.

39. En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.

40. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.

41. Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,