29. Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.
30. Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.
31. Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.
32. En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.
33. En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?
34. En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
35. Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder.