Statenvertaling

Leviticus 11:8-21 Statenvertaling (SV1750)

8. Van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren, zij zullen u onrein zijn.

9. Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeen en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten;

10. Maar al wat in de zeeen en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

11. Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien.

12. Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

13. En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend,

14. En de gier, en de kraai, naar haar aard;

15. Alle rave naar haar aard;

16. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;

17. En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit,

18. En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan,

19. En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis.

20. Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn.

21. Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen;