Statenvertaling

Leviticus 11:14-27 Statenvertaling (SV1750)

14. En de gier, en de kraai, naar haar aard;

15. Alle rave naar haar aard;

16. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;

17. En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit,

18. En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan,

19. En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis.

20. Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn.

21. Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen;

22. Van die zult gij deze eten: den sprinkhaan naar zijn aard, en den solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard.

23. En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn.

24. En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

25. Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond.

26. Alle beest, dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeen klieft, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; zo wie hetzelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn.

27. En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.