Statenvertaling

Leviticus 11:10-25 Statenvertaling (SV1750)

10. Maar al wat in de zeeen en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

11. Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien.

12. Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

13. En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend,

14. En de gier, en de kraai, naar haar aard;

15. Alle rave naar haar aard;

16. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;

17. En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit,

18. En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan,

19. En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis.

20. Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn.

21. Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen;

22. Van die zult gij deze eten: den sprinkhaan naar zijn aard, en den solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard.

23. En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn.

24. En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

25. Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond.