Statenvertaling

Klaagliederen 3:55-66 Statenvertaling (SV1750)

55. Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.

56. Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.

57. Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet!

58. Resch. HEERE! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.

59. Resch. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.

60. Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.

61. Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;

62. Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.

63. Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.

64. Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.

65. Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!

66. Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.