Statenvertaling

Klaagliederen 3:38-55 Statenvertaling (SV1750)

38. Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?

39. Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.

40. Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.

41. Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:

42. Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.

43. Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood. Gij hebt niet verschoond.

44. Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.

45. Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.

46. Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.

47. Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.

48. Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.

49. Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;

50. Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.

51. Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.

52. Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.

53. Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.

54. Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!

55. Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.