Statenvertaling

Klaagliederen 3:29-45 Statenvertaling (SV1750)

29. Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

30. Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.

31. Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.

32. Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.

33. Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.

34. Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;

35. Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;

36. Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?

37. Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?

38. Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?

39. Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.

40. Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.

41. Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:

42. Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.

43. Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood. Gij hebt niet verschoond.

44. Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.

45. Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.