Statenvertaling

Klaagliederen 3:21-33 Statenvertaling (SV1750)

21. Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;

22. Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;

23. Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.

24. Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.

25. Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.

26. Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.

27. Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.

28. Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.

29. Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

30. Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.

31. Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.

32. Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.

33. Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.