Statenvertaling

Klaagliederen 3:16-36 Statenvertaling (SV1750)

16. Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.

17. Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.

18. Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.

19. Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.

20. Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.

21. Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;

22. Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;

23. Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.

24. Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.

25. Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.

26. Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.

27. Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.

28. Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.

29. Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

30. Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.

31. Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.

32. Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.

33. Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.

34. Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;

35. Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;

36. Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?