Statenvertaling

Jozua 19:36-51 Statenvertaling (SV1750)

36. En Adama, en Rama, en Hazor,

37. En Kedes, en Edrei, en En-hazor,

38. En Jiron, en Migdal-el, Horem en Beth-anath, en Beth-semes; negentien steden en haar dorpen.

39. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.

40. Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan, naar hun huisgezinnen.

41. En de landpale van hun erfdeel was: Zora, en Esthaol, en Ir-semes,

42. En Saalabbin, en Ajalon, en Jithla,

43. En Elon, en Timnatha, en Ekron,

44. En Elteke, en Gibbethon, en Baalath,

45. En Jehud, en Bene-berak, en Gath-rimmon,

46. En Me-jarkon, en Rakkon, met de landpale tegenover Jafo.

47. Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op, en krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar, en woonden daarin; en zij noemden Lesem Dan, naar den naam van hun vader Dan.

48. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan, naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen.

49. Toen zij nu geeindigd hadden het land erfelijk te delen, naar zijn landpalen, zo gaven de kinderen Israels aan Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel in het midden van hen.

50. Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad, welke hij begeerde, Thimnath-serah, op het gebergte van Efraim; en hij bouwde die stad, en woonde in dezelve.

51. Dit zijn de erfdelen, welke Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen, door het lot aan de kinderen Israels erfelijk uitdeelden te Silo, voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. Aldus maakten zij een einde van het uitdelen des lands.