25. De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.
26. Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek.
27. En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij met haar?
28. Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en zeide tot de lieden:
29. Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?
30. Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.
31. En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.
32. Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet weet.
33. Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht?
34. Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.
35. Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om te oogsten.
36. En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait.