Statenvertaling

Job 7:1-15 Statenvertaling (SV1750)

1. Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?

2. Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;

3. Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.

4. Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.

5. Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.

6. Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.

7. Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.

8. Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.

9. Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.

10. Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.

11. Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.

12. Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?

13. Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;

14. Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;

15. Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.