1. Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
2. Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
3. Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.
4. Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
5. Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.
6. Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
7. Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
8. Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
9. Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;