Statenvertaling

Job 5:1-14 Statenvertaling (SV1750)

1. Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?

2. Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.

3. Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.

4. Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.

5. Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.

6. Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;

7. Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.

8. Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;

9. Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;

10. Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;

11. Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden.

12. Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.

13. Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.

14. Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in den middag.