21. (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
22. (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
23. (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
24. (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.